U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Burengeschil over toegangsweg waarop erfdienstbaarheid rust. Hof wijst bemiddelend arrest. Onderhoudsplicht rust in beginsel op dienend erf. Bewijskracht schets bij verkoop deel tuin.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummers gerechtshof 200.141.151/01, 200.164.392/01 en 200.204.944/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/133811 / HA ZA 12-173)

arrest van 16 mei 2017

in de gevoegde zaken van

1. zaaknummers 200.141.151/01, 200.164.392/01 (zaak 1, waarbij de afzonderlijke zaaknummers waar nodig zullen worden aangeduid met zaak 1a en zaak 1b)

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: [geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: [geïntimeerde 2],

geïntimeerden,

in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,

hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],

advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudend te Groningen,

alsmede

2. zaaknummer 200.204.944/01 (zaak 2)

1 [geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: [geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: [geïntimeerde 2],

appellanten,

in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,

hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],

advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudend te Groningen.

tegen

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten.

1 Het geding in eerste aanleg en aanduiding van de verschillende appellen

1.1

In eerste aanleg heeft de rechtbank Groningen op 18 juli 2012 een comparitievonnis gewezen. Vervolgens heeft de rechtbank Noord- Nederland, locatie Groningen, op 16 oktober 2013 een deelvonnis gewezen. Daartegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (zaak 1a). Vervolgens heeft deze rechtbank het vonnis van 14 januari 2015 gewezen. Ook dit is een deelvonnis. Daartegen heeft [appellant] separaat hoger beroep ingesteld (zaak 1b). Vervolgens heeft de rechtbank op 1 april 2015 een tussenvonnis gewezen (benoeming deskundige). Ten slotte heeft de rechtbank op 28 september 2016 eindvonnis gewezen. Tegen beide laatste vonnissen hebben [geïntimeerden] appel in gesteld (zaak 2).

2 Het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep

2.1

Het hof neemt de inhoud van het in zaak 1 gewezen tussenarrest van 20 september 2016 hier over. De in dit arrest gelaste comparitie van partijen heeft doorgang gevonden op 13 december 2016, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

2.2

[geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 9 november 2016 hoger beroep ingesteld in zaak 2.

Ter comparitie van 13 december 2016 is afgesproken dat in zaak 2 met voortvarendheid zal worden geprocedeerd en dat het hof alle zaken zal voegen en één arrest zal wijzen.

2.3

[geïntimeerden] hebben op 24 januari 2017 hun memorie van grieven genomen in zaak 2. Vervolgens heeft [appellant] op 21 februari 2017 een memorie van antwoord genomen in dezelfde zaak.

2.4

Op 7 maart 2017 hebben beide partijen (aanvullend) gefourneerd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.5

[geïntimeerden] vorderen in zaak 2 - kort samengevat - dat het hof het eindvonnis van 28 september 2016 vernietigt voor zover daarbij de vordering tot herstel van het pad is afgewezen en opnieuw rechtdoende, dit onderdeel van de vordering alsnog toewijst althans een beslissing neemt die het hof redelijk vindt, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in beide instanties en die van het deskundigenbericht.

3 De vaststaande feiten en de beslissing in eerste aanleg

3.1

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 20 september 2016 reeds de feiten vastgesteld. Het hof verwijst naar die opstelling. In dat arrest heeft het hof ook een samenvatting opgenomen van de voor het appel relevante beslissingen in eerste aanleg. Het hof voegt daaraan nog toe dat de rechtbank, met instemming van partijen, ing . [deskundige] van Rietadvies tot deskundige heeft benoemd. Deze heeft in zijn advies van 11 januari 2016 aangegeven dat beoordeeld dient te worden of er sprake is van schade indien de situatie van het toegangspad voor 2010 redelijk was:

"Het begrip redelijk moet worden gezien in de context van een agrarische omgeving.

Het pad is verhard met mijnsteen en plaatselijk hersteld met puin en koud asfalt. Het pad heeft uitgesleten rijsporen; die uitslijtingen zijn niet overal even diep. Het pad is goed verhard, daardoor staat tijdens en na regenval regenwater in de uitslijtingen. Dit geldt alleen voor het mijnsteendeel, op het betondeel van het pad staan geen plassen. Het pad is goed te berijden. Het pad is goed te berijden door landbouwverkeersmiddelen en personenvervoersmiddelen. In natte perioden moeten de plassen met een aangepaste snelheid worden gepasseerd door een personenauto; een tractor heeft geen beperking in dit opzicht.

De situatie van dit toegangspad in de agrarische omgeving van [woonplaats] is op dit moment redelijk te noemen. Het aanpassen van de rijsnelheid door personenauto's in geval van plasvorming past eveneens binnen het begrip redelijkheid. Vanuit dien hoofde is er dus geen sprake van schade in het licht van de vraagstelling. Immers, de situatie is nog steeds redelijk. Een opgave van kosten voor herstel is in dit verband dan ook niet van toepassing.

Terzijde:

tijdens het veldbezoek van 29 mei 2015 gaf [appellant] in bijzijn van RIETadvies (RA) toe aan [geïntimeerden] dat hij deels wel verantwoordelijk is geweest voor de breukvorming in de betonverharding, de versmering van de padverharding met organisch materiaal en de taludverzakking (op één plaats bij boring 2). Echter, dit gegeven valt buiten het kader van de vraagstelling aan RIETadvies (RA) als getuige-deskundige in de context van dit rapport. Het lijkt voor de hand liggend dat partijen hierover tot elkaar komen."

3.2

De rechtbank heeft zich op dit advies gebaseerd bij de afwijzing van de vordering tot herstel van [geïntimeerden]

4 De verdere beoordeling van de grieven en de vorderingen

De laatste poging die ter comparitie is ondernomen om op basis van grondruil tot een betere oplossing voor partijen te komen, is gestrand. Derhalve zal het hof het geschil beoordelen op de thans voorliggende grieven en vorderingen.

Het toegangspad

4.1

Het hof zal eerst de vorderingen met betrekking tot het pad bespreken.

Het pad is van [geïntimeerden] en blijft vooralsnog hun eigendom. De besprekingen om tot een grondruil te komen zijn mislukt. De subsidiaire stelling van [appellant] dat tussen partijen zou zijn overeengekomen dat het pad aan hem zou worden overgedragen in ruil voor de uitbreiding van de tuin van [geïntimeerden] (grief III zaak 1b van [appellant] ) vindt geen steun in de feiten en de processtukken. Immers een dergelijke tekst staat niet op de "akte" van 30 maart 2010 (zie het arrest van 20 september 2016 onder 2.7). Zelfs [appellant] zelf heeft zich als getuige niet in die zin uitgelaten. Volgens het proces-verbaal van 11 juni 2014 heeft hij verklaard:

"Wat betreft de tuin is een schetsje gemaakt hoe het zou kunnen worden ingevuld. Er is toen een prijs besproken van 3 euro per vierkante meter, maar dat had duidelijk te maken met een structurele oplossing voor het pad. (…). Ik had behoefte aan een structureel betere oplossing voor het pad met het oog op mijn agrarisch gebruik. Ik heb gezegd dat de familie [geïntimeerde 1] de tuin mocht uitbreiden mits we het pad probleem zouden oplossen. Hoe het pad probleem exact opgelost zou worden hebben we op dat moment niet helder gekregen, maar als het zou zijn opgelost kon de grondoverdracht ook doorgaan. Wij hebben als mogelijke opties voor het pad probleem besproken dat er een doek onder gelegd zou worden, dat er een nieuwe laag asfalt zou worden aangebracht of dat er een betonnen pad zou worden gerealiseerd. Wat betreft dat betonnen pad zou een optie zijn dat ik het bestaande pad zou overnemen en ik dat zou verharden, dan wel dat er een heel nieuw pad langs [straat] zou worden gerealiseerd. We zouden samen wel tot een oplossing komen, de onderlinge verstandhouding was goed".

4.2

Volgens [appellant] was overdracht van het bestaande pad aan hem dus hoogstens één van de opties die de revue hebben gepasseerd, waarbij geen beslissing was genomen. Grief III in zaak 1b van [appellant] treft geen doel, voor zover daarin wordt gesteld dat het bestaande pad aan [appellant] in eigendom zou moeten worden overgedragen.

4.3

Het pad is voorts bezwaard met een erfdienstbaarheid ten gunste van [appellant] . Ook dat is in deze procedure een gegeven. Dit betreft een verder niet geclausuleerd gebruik van het pad (behoudens dat het, conform artikel 5:74 BW op de voor het dienende erf minst bezwarende wijzen moet geschieden) als uitweg in een agrarische setting. Dat [appellant] van het pad geen gebruik mag maken met zwaar materieel volgt niet uit de akte en wat daarover door [geïntimeerden] is gesteld is door de rechtbank dan ook terecht van de hand gewezen (vonnis 16 oktober 2013, r.o. 5.17, door [geïntimeerden] in appel niet aangevochten). De stelling van [geïntimeerden] die zij in hun memorie van grieven nog immer betrekken dat [appellant] het pad in 2010 ten behoeve van de afvoer van het robiniahout alleen met toestemming van [geïntimeerden] mocht gebruiken, miskent dan ook het recht van erfdienstbaarheid zoals dat is gevestigd. Bij de vestiging van de erfdienstbaarheid is tussen partijen niets afgesproken aangaande de instandhoudingskosten van het pad. Evenmin is overeengekomen dat de eigenaar van het heersende erf een retributie is verschuldigd. Derhalve dient te worden teruggegrepen op de wettelijke regeling van artikel 5:75 BW. Daar is, in het derde lid, alleen een onderhoudsplicht voor de eigenaar van het heersende erf geregeld voor door deze zelf aangebrachte voorzieningen. Daarvan is bij het pad geen sprake. De onderhoudsplicht aan de zijde van de eigenaar van het heersende erf geldt niet voor werken die wel voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk zijn, maar niet door hemzelf zijn aangebracht. ( Zie ook Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 269). Wel wordt in de literatuur (zie mr. J. G. Gräler, Monografieën Burgerlijk Recht nr. B27 paragraaf 40.2) aangenomen dat de eigenaar van het heersende erf schade die hij bij de uitoefening van zijn recht aan het dienende erf heeft toegebracht, dient te vergoeden. Dit uitgangspunt wordt door [appellant] niet bestreden.

4.4

[appellant] stelt dat hij de schade die is opgetreden bij het wegvoeren van het robiniahout aan het verharde deel van de verharding heeft hersteld met koud asfalt. Ook de door de rechtbank toegewezen vergoeding voor het weer op afschot brengen van het pad ten bedrage van € 960,63 (nota [Q] ) is door [appellant] in hoger beroep niet bestreden.

4.5

[geïntimeerden] hebben gesteld dat er na de door [appellant] aangebrachte herstellingen nog steeds sprake is van grote schade aan het pad, door hen begroot op € 38.900, - (prod. 3 bij inleidende dagvaarding, rapport van ing. [X] , werkzaam bij Ad Nooren B.V.). De rechtbank heeft het verweer van [appellant] aangemerkt als een bevrijdend verweer en hem met het bewijs belast van zijn stelling. Vervolgens heeft de rechtbank de deskundige [deskundige] onderzoek opgedragen naar de vraag of sprake was van schade aan het toegangspad. [geïntimeerden] keren zich tegen de beantwoording van de vragen door de deskundige.

4.6

Het hof overweegt dat indien de grieven van [geïntimeerden] op dit punt slagen, de devolutieve werking van het appel meebrengt dat het hof zo nodig ambtshalve heeft te onderzoeken of het oordeel van de rechtbank omtrent de bewijslastverdeling juist is. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het verweer van [appellant] c.s. dat hij het de door hem erkende scheurschade heeft hersteld, ook een bevrijdend verweer vormt ten opzichte van de gestelde schade aan de andere delen van het pad, die nu juist door [appellant] is ontkend. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust juist de bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid en de omvang van die schade bij [geïntimeerden]

4.7

De deskundige [deskundige] heeft in ieder geval aan het onverharde deel van het toegangspad geen schade vastgesteld (zie hiervoor r.o. 3.1): het pad is redelijk en het pad was redelijk. Wat [geïntimeerden] op dit onderdeel tegen het rapport van [deskundige] inbrengen - in wezen neerkomende op het reeds in eerste aanleg overgelegde en bij [deskundige] bekende rapport van ing. [X] ) is van onvoldoende gewicht om de bevindingen van de deskundige [deskundige] op dit punt ter zijde te schuiven. Naar 's hofs oordeel heeft de deskundige deze kritiek, die ook in de concept-fase door [geïntimeerden] is gegeven, op adequate wijze weerlegd. Het hof verwijst naar paragraaf 5.2 van het rapport van ing. [deskundige] (pagina 16, laatste bullitpoint): "Een huidige schade aan de fundering kan niet worden aangetoond t.o.v. februari 2010. De toen aangebrachte schade in de zin van versmering van de padverharding met organisch materiaal is niet meer te onderscheiden. Dat komt deels door de versmering op zich, maar veel meer nog doordat dit organisch materiaal inmiddels is verteerd c.q. geoxideerd en dus niet meer zichtbaar is."

4.8

Anders ligt dit met betrekking tot de breukvorming in het met beton verharde deel van het pad. [appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij die scheuren alle met koud asfalt heeft hersteld. Het hof vat de opmerkingen van de deskundige [deskundige] op dit punt (zie hiervoor rechtsoverweging 3.1 onder terzijde) en de als bijlage 2 bij dit rapport gevoegde email van [appellant] van 21 december 2015 waar deze schrijft: "u hebt ook kunnen zien dat een groot deel van de scheuren ouder zijn" aldus op dat [appellant] erkent dat hij niet alle scheuren (breuken) die hij heeft veroorzaakt heeft hersteld, daargelaten dat hij betwist dat hij alle breuken heeft veroorzaakt. De deskundige laat dit punt over aan partijen. Zijn reactie (pag. 17 van zijn rapport) dat ook een pad met gebroken betonverharding nog steeds in redelijke staat verkeert, acht het hof een onvoldoende weerlegging van de stelling dat een breuk in de verharding onder schade valt. [geïntimeerden] hebben daarover terecht geklaagd in hun memorie van grieven en [appellant] heeft die klacht niet met argumenten bestreden. Het hof acht de grief van [geïntimeerden] op het punt van de breukvorming en op het vergelijkbare punt taludverzakking gegrond in die zin dat het hof voldoende aangetoond acht dat sprake is van schade op die punten aan het pad, in die zin dat dientengevolge eerder onderhoud nodig is. Dit betekent niet dat het hof vervolgens uitgaat van het rapport van ing. [X] , dat veronderstelt dat een geheel nieuwe betonverharding wordt aangebracht ten bedrage van destijds ruim € 14.000, -. Plaatselijke opvulling met asfalt of een vergelijkbaar materiaal gelijk ook elders op het pad is gebeurd, acht het hof voldoende. Het herstel van de taluds, voor zover al niet begrepen in de nota van [Q] , is door ing. [X] begroot op € 1.000, -.

4.9

Dat in 2010, na de afvoer van het robiniahout nog schade aan het pad door [appellant] is veroorzaakt, is gesteld noch gebleken. Het hof acht dan ook geen termen meer aanwezig voor een met een dwangsom versterkt verbod aan [appellant] om van het pad gebruik te maken, tenzij hij onmiddellijk eventueel optredende schade vergoedt. [appellant] heeft terecht gewezen op de uitvoeringsproblemen die deze veroordeling oplevert. Het hof acht de grieven V en VI van [appellant] in procedure 1a terecht opgeworpen en het hof zal die veroordeling dan ook vernietigen. Bij bespreking van zijn overige grieven in procedure 1a heeft [appellant] geen belang meer, gelet op de uitkomst van de procedure met betrekking tot de schade aan het pad. Voor zover hij daarin de aansprakelijkheid voor elke schade betwist, verwijst het hof naar wat hiervoor bij 4.8 is overwogen en de erkenning die [appellant] daarbij ook heeft gedaan. Deze erkenning komt ook al voor in zijn getuigenverklaring van 11 juni 2014.

Ten aanzien van de grondverkoop

4.10

De akte van 30 maart 2010 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding ) wordt door het hof niet aangemerkt als een koopovereenkomst. Het bestaat uit een schets van de ligging van de woning van [geïntimeerden] en enige omliggende grond en wat weinig precieze afmetingen, met als enige tekst "± 1 ha a € 3, - /m2." Verder staat er de datum 30 maart 2010 op en de handtekeningen van [geïntimeerden] en [appellant] . Daarboven staat nog Aankoop Grond fam. [geïntimeerde 1] vs A [appellant] , maar daarvan staat vast dat het later door [geïntimeerde 2] is aangebracht (MvA zijdens [geïntimeerden] pag. 12). Voorts staat vast dat [geïntimeerde 2] enige woorden heeft weggelakt wat de raadsheer-commissaris ook zelf heeft vastgesteld. Dit betreft "overname", "niet over grond voor 15 04" en "doek + verharding". De dwingende bewijskracht van dit gemanipuleerde stuk is dan ook zeer beperkt.

Dit stuk kan wel dienen als aanvullend bewijs voor het bestaan van een mondelinge overeenkomst. Het betreft hier aankoop van een perceel landbouwgrond door [geïntimeerden] met de bedoeling om het bij hun tuin te voegen. Deze koop valt buiten het bestek van artikel 7:2 lid 1 BW , zodat op zich een mondelinge koopovereenkomst mogelijk is.

4.11

Het hof acht de grieven van [appellant] , gericht tegen de bewijslastverdeling die de rechtbank in haar tussenvonnis van 16 oktober 2013 heeft gemaakt, terecht voorgedragen. [appellant] heeft gemotiveerd de totstandkoming van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst betwist en gesteld dat hoogstens sprake is van een voorwaardelijke overeenkomst, namelijk onder de (opschortende) voorwaarde dat het probleem rond het toegangspad zou worden opgelost.De bewijslast dat ondanks dit verweer toch sprake is van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst, berust bij [geïntimeerde 1] . Het hof verwijst daartoe naar HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0727, Van der Pasch/Van der Velde en HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6597, NJ 2011in , 188, Batavus/Race Productions en de verdere literatuur, genoemd in de noot van Lock bij HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, JBPR 2016/66 onder 8).

4.12

De verklaringen die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de procedure hebben afgelegd moeten worden aangemerkt als verklaringen van partijgetuigen en hebben slechts een beperkte waarde. Deze verklaringen kunnen geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (ECLI:NL:HR:1995:ZC1688). Daarvan is geen sprake. De akte van 30 maart 2010 bevat geen enkele aanwijzing voor een onvoorwaardelijke koopovereenkomst en de getuigenverklaring van [appellant] biedt geen steun voor de verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Deze heeft verklaard dat de besproken prijs van 3 euro per m2 duidelijk te maken had met een structurele oplossing voor het pad. Het hof heeft die verklaring op dat onderdeel hiervoor reeds geciteerd onder 4.1. [geïntimeerde 2] heeft als (partij)getuige over de prijs van de grond verklaard dat daarbij meerdere aspecten hebben gespeeld. Het betreffende perceelsgedeelte was voor de landbouw niet ideaal gevormd, er zaten stobben in de grond en [appellant] had een oplossing nodig voor het grondtransport. Enige relatie tussen het gebruik van het pad en de grondprijs van € 3,- per m2 was dus ook volgens haar aanwezig.

4.13

Het hof acht op grond van het voorgaande de grieven I en II en IIIa in procedure 1b zijdens [appellant] terecht voorgedragen. [geïntimeerden] hebben geen bewijs geleverd voor een onvoorwaardelijke koopovereenkomst tussen partijen, zodat de rechtbank de daarmee corresponderende vordering van [geïntimeerden] ten onrechte heeft toegewezen.

Tussenconclusie

4.14

Op grond van het vorenstaande zouden alle (gedeeltelijke) eindvonnissen die de rechtbank in deze procedure heeft uitgesproken voor vernietiging in aanmerking komen. [geïntimeerden] hebben aldus geen recht op aankoop van grond voor de uitbreiding van hun tuin maar nog wel op een door het hof te begroten bedrag aan schadevergoeding voor de breuk van enige betondelen in hun pad en herstel van de taluds, voor zover niet door [Q] uitgevoerd.

Voorstel tot afdoening van de procedure

4.15

Het komt het hof voor dat inmiddels in deze procedure een juridische oplossing van het probleem rond het toegangspad is bereikt, inhoudende

- [appellant] mag op grond van de erfdienstbaarheid het toegangspad voor alle voorkomende agrarische werkzaamheden gebruiken en behoeft daarvoor geen afzonderlijke toestemming van [geïntimeerden] ;

- [appellant] moet wel de schade die hij eventueel aanricht zo snel mogelijk herstellen en voorts

eventuele versmering direct opruimen/ schoonspuiten (op dezelfde wijze als hij verplicht is de openbare weg schoon te maken indien hij die heeft versmeerd);

- [appellant] gebruik van het pad mag er niet toe leiden dat het pad voor [geïntimeerden] onbegaanbaar wordt.

4.16

Naar 's hof oordeel is daarmee in grote lijnen voldaan aan de opschortende voorwaard - dat het probleem met betrekking tot het toegangspad zou worden opgelost - die [appellant] aan de grondtransactie betreffende de tuinuitbreiding heeft gesteld.

Het hof stelt derhalve voor dat partijen hun geschil thans als volgt regelen dat de door de rechtbank vastgestelde koop van de tuingrond in stand blijft en dat [geïntimeerden] afzien van elke verdere compensatie voor beschadiging van het toegangspad door [appellant] in de afgelopen jaren en dat [appellant] verder op de hiervoor onder 4.15 samengevatte condities gebruik blijft maken van het toegangspad. De proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de en kosten draagt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en de kosten van het deskundigenbericht worden door beide partijen bij helfte gedragen.

Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich over deze oplossing uit te laten. Indien zij daarmee niet instemmen, dienen zij zich nog uit te laten over de verhouding tussen de door [Q] verrichte werkzaamheden in relatie tot de herstel van het talud. In dat geval zal het hof daarna de kosten voor schadeherstel begroten en verder handelen als hiervoor onder 4.14 aangegeven.

4.17

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verwijst de zaak naar de rol van 13 juni 2017 voor uitlating door beide partijen als bedoeld onder rechtsoverweging 4.16;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. K.M. Makkinga en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op

16 mei 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature